Ach lieve tijd: De Flevolanders en de oorlog

In 1991 verscheen er bij Uitgeverij Waanders in Zwolle een serie tijdschriften onder de titel “Ach lieve tijd”. In totaal zouden er 24 verzamelbanden worden uitgebracht met onderwerpen als “Twintig Eeuwen Nijmegen en de Nijmegenaren” en “20 Eeuwen Amsterdam en de Amsterdammers”. Eén van de 24 verzamelbanden met 15 tijdschriften had als titel: “De Historie van Flevoland en de Flevolanders”. Deel 4 daaruit had als deeltitel: “De Flevolanders en de oorlog”.

De tekst werd geschreven door professor Carla van Baalen, de auteur van het standaardwerk over de Noordoostpolder in oorlogstijd: “Paradijs in oorlogstijd? Onderduikers in de Noordoostpolder 1942-1945″ (dissertatie Leiden; Zwolle 1986).

Hieronder volgt, met toestemming, de gehele tekst van deze editie van “Ach lieve tijd” over Flevoland uit 1991.

Uitgeverij Waanders gaf begin jaren ’90 van de vorige eeuw een serie tijdschriften uit onder de titel “Ach lieve tijd”. Dit is tijdschrift 4 van 15 over Flevoland. Foto omslag: Vlak voor de bevrijding was men bang dat de Duitsers de Noordoostpolder onder water zouden zetten. Uiteindelijk zagen zij daar van af. Enkele Polen die bij de Duitse bewakingstroepen waren ingedeeld en waren gedeserteerd, wisten medewerkers van de Dienst Zuiderwerken te overtuigen dat zij een grote rol hadden gespeeld bij het voorkomen van de inundatie. Nadat de dreiging voorbij was, is op 17 april 1945 bij de Lemster Sluis deze foto gemaakt. We zien twee van de Polen (links), enkele politiemensen uit Lemmer en de heer Marinus van der Weele, een boer uit de polder. Hij was komen vertellen dat de Canadezen vanuit Ramspol onderweg waren (RWS).

De historie van Flevoland,

de Flevolanders en de oorlog

Redactie: Erik Boshuijzen, Wouter de Jong, Herman Slump, Wilma Straathof, Guus Tiesinga en Evert Vermeer.
Tekst: Carla van Baalen (SCHF).

Toen op 10 mei 1940 de Duitsers ons land binnenvielen, werd er hard gewerkt aan de Noordoostpolder. In 1936 was de Dienst der Zuiderzeewerken met de eerste werkzaamheden begonnen en het zag er naar uit dat de omringende dijk tegen het einde van 1940 gereed zou zijn. Maar zouden de Duitsers, die na de capitulatie van Nederland de bestuurlijke touwtjes in handen namen, het goed vinden dat aan dit geldverslindende project werd doorgewerkt?

Reichskommissar Seyss-Inquart liet zich na enige tijd zelfs voorstaan op het belang van de landaanwinning. Vol trots nodigde hij een groep van 20 Duitse journalisten uit om ter plaatse kennis te nemen van de prestaties. Op de foto is de groep te zien in het raadhuis van Kampen bij een maquette van de Noordoostpolder tijdens een uitleg van burgemeester H.M. Oldenhof (RIOD).

L.R. Wentholt en V.J.P. De Blocq van Kuffeler, de directeuren van respectievelijk Rijkswaterstaat en de Dienst der Zuiderzeewerken, hadden hierover in de zomer van 1940 een persoonlijk gesprek met A. Seyss-Inquart, de hoogste Duitse gezagsdrager hier te lande. Zij adviseerden hem het polderproject vooral te laten doorgaan. Het zou onder meer belangrijk zijn voor de werkloosheidsbestrijding en de voedselvoorziening. Maar Seyss-Inquart reageerde nauwelijks op de warme pleidooien van Wentholt en Van Kuffeler. Overigens had Hitler zelf bij Seyss-Inquart, vlak voor diens vertrek naar Nederland, geïnformeerd naar de stand van zaken bij de Zuiderzeewerken.

Een oorlogskindje

Koningin Wilhelmina was samen met het kabinet uitgeweken naar Londen en de Oostenrijker Seyss-Inquart bestuurde, als Rijkscommissaris, Nederland. Hij werd in deze taak bijgestaan door een aantal zogeheten commissarissen-generaal, die door Hitler waren benoemd. Een van hen was H. Fischböck, die was aangesteld voor Financiën en Economische Zaken. Deze Fischböck sprak op 17 januari 1941 – vijf weken nadat de dijk gereed was gekomen – het beslissende woord: de Noordoostpolder mocht worden drooggelegd. Hij beloofde zelfs dat hij aan het welslagen hiervan ‘voor zover in zijn vermogen lag zou medewerken’. Dat wilde nogal wat zeggen want hij wist dat er veel mankracht, machines en materialen nodig zouden zijn om een polder droog te malen én in te richten. Fischböck voegde er dan ook aan toe dat de belangen van de Duitse oorlogvoering altijd voor zouden gaan. ‘Daarom moet’, zo zei hij, ‘een zeker risico worden aanvaard’.

Hitlers zetbaas Arthur Seyss-Inquart (links) en de commandant van de SS in het bezette Nederland, Hanns Albin Rauter, hadden beiden een speciale betrokkenheid bij de Noordoostpolder. Zij wisten dat er in het gebied een groot aantal mensen zat die op die manier tewerkstelling in Duitsland ontliep. De bezetters lieten dit tot 1944 zo doorgaan. Langzamerhand werd echter duidelijk dat de NOP ook werd gebruikt om wapens voor de illegaliteit af te werpen. Rauter meende waarschijnlijk zelfs dat er in de polder gewapende verzetsgroepen actief waren. In november 1944 werd de polder in een drie dagen durende razzia door 4000 man SS-troepen uitgekamd. Ontsnappen was praktisch onmogelijk en ongeveer de helft van de 2000 mensen die in de polder werkten, kwam in Duitsland terecht. Gezien de massaliteit waarmee de razzia werd uitgevoerd, bestaat het vermoeden dat de Duiters de omvang van de illegaliteit behoorlijk hadden overschat (RIOD).

De Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) juichte het besluit van de Duitsers door te gaan met de Noordoostpolder ten zeerste toe. De NSB hechtte namelijk, net als haar Duitse broeders, een buitengewoon belang aan een sterke boerenstand. En de Noordoostpolder zou een enorm gebied aan het landbouwareaal toevoegen. Bovendien hoefden de Nederlandse boeren dan niet te worden uitgezonden naar de Sovjetunie of Oost-Europa, zo schreef de vooraanstaande NSB-er Rost van Tonningen aan ‘de leider’ Mussert. Want waarom zou men dáár in de landbouw gaan werken als de Noordoostpolder zulke geweldige mogelijkheden bood? De NSB vond alleen dat de polder veel te laat was drooggelegd. Dat was de schuld van de Nederlandse regering, die de landbouw verwaarloosd had, zo meende de NSB. ‘Want als de Noordoost-polder en zijn 48.000 hectare van de vruchtbaarste kleibodem (…) drie jaren vroeger boven de waterspiegel was verrezen, dan zou er nu geen “broodvraagstuk” zijn geweest’, aldus een artikel in het tijdschrift De Waag.

Kreupelen en blinden

De eerste bewoners van de drooggevallen Noordoost-polder waren in 1941 de arbeiders in de barakken van Kadoelen, Vollenhove en Ramspol. Het werk in de polder was zwaar. De voedselrantsoenen waren klein. Het was een hard gelag na negen uur ‘greppelen’ zo weinig op je bord te vinden. De voortgang van het werk begon in 1942 danig te lijden onder de Duitse bezetting. Steeds meer artikelen gingen op de bon: draineerbuizen bijvoorbeeld, waarvan er maar liefst vijf miljoen nodig waren. En steeds minder mannen hadden zin om in de nieuwe polder te gaan werken. Velen keerden in het voorjaar, na het vorstverlet, niet terug in de kampen. Men vond het werk te zwaar, het loon te laag en het voedsel onvoldoende.

Ir. S. Smeding, de directeur van de Directie Wieringermeer, was bang dat de gehele ontginning in het honderd zou lopen. Daarom knoopte hij gesprekken aan met het Rijksarbeidsbureau en met de Rijksdienst voor de Werkverruiming. Deze Werkverruimingsdienst was in april 1939 opgericht met als doel zoveel mogelijk werklozen in Nederland aan werk te helpen. In juni 1942 stuurde deze dienst ongeveer vierhonderd man, voor het merendeel afkomstig uit Rotterdam en omgeving. De meesten van hen waren ongeschikt voor het zware werk. Ch.A.P. Takes, een sociaal-geograaf die onderzoek deed naar pioniers in de Noordoostpolder, noteerde in zijn boek: ‘Onder hen bevonden zich kreupelen, arbeiders van zestig jaar en ouder, ja, zelfs een blinde en een arbeider met half verlamde armen!’

In de loop van 1942 moesten steeds meer Nederlandse mannen in Duitsland gaan werken. Als gevolg van onder meer de oorlogsinspanningen aan het Oosteuropese front vereiste Hitlers oorlogsindustrie veel mankracht. Zo haalde de Wehrmacht in de zomer van 1942 een groep bouwvakkers weg uit de Noordoostpolder. Zij waren daar bezig met de bouw van barakken en schuren. De polderautoriteiten protesteerden fel: als dit zo zou doorgaan, dan zou het gehele polderwerk tot stilstand komen. Dit protest bleef niet zonder resultaat. In september besloten de Duitsers dat geen enkele polderarbeider meer voor plaatsing in Duitsland mocht worden aangewezen.

Hiermee werd dus zonneklaar welk belang de Duitsers hechtten aan een snelle voortgang van het werk. Het belang kwam verder tot uitdrukking door een fikse rantsoenverhoging in diezelfde septembermaand van 1942. Bovenop de honderd procent toeslag voor zeer zware arbeid, zou men wekelijks extra brood, vlees, groente en boter krijgen. ‘Hierdoor werd het mogelijk om dagelijks een stevige, warme ochtendvoeding, bestaande uit pap en soep, te verstrekken, waardoor het gehele broodrantsoen medegenomen kan worden naar het werk’, zo meldde de Directie Wieringermeer. Toch bevatte het dagelijks menu nog steeds minder calorieën dan het menu dat in de jaren dertig aan de grondwerkers in de Wieringermeer was uitgereikt.

Seyss-Inquart en Mussert willen spoed

Seyss-Inquart en Mussert vonden dat Smeding en De Blocq van Kuffeler veel te weinig opschoten met die Noordoostpolder. Daarom leek het hun een goed idee een of twee sterke mannen te sturen die het tempo van de polderwerken zouden opvoeren. De NSB-leider Mussert had nog wel een vriendje dat hij geschikt achtte: A.C. Houdijk, voormalig aannemer van grondwerken in Nederlands-Indië.


De pogingen van Smeding en Kuffeler om deze NSB-er buiten de polder te houden, liepen op niets uit. Op 29 augustus 1942 benoemde Seyss-Inquart Houdijk persoonlijk tot Sonderbeauftragte für die Zuiderseewerken im Nord-Ost-Polder. Ook C. Staf de directeur van de Heidemaatschappij (en de latere minister van Oorlog) werd als sterke man naar voren geschoven. Hij werd Sonderbeauftragte für die öffentliche Körperschaft Wieringermeer.
De behoefte van de Duitse oorlogsindustrie aan mankracht werd alsmaar groter. Daarom kregen ook steeds meer mannen in het bezette Nederland een oproep voor de Arbeitseinsatz. In december 1942 waren ongeveer zesduizend studenten aan de beurt. Er ontstond echter veel onrust en de Duitsers zagen voorlopig van hun plan af.


Maar de teruggekeerde rust zou van korte duur zijn. Begin februari 1943 kregen de studenten de schuld van een moordaanslag op H.A. Seyffardt, de commandant van het Nederlandse Vrijwilligerslegioen. Er werden razzia’s onder studenten gehouden. Enkele honderden kwamen in het concentratiekamp Vught terecht. Daarna werden alle studenten verplicht een loyaliteitsverklaring te ondertekenen waarin zij beloofden trouw te zijn aan het Duitse gezag. Het overgrote deel van de studenten weigerde dit. De sanctie op niet-tekenen luidde: werken in Duitsland. Vandaar dat velen koortsachtig op zoek gingen naar een onderduikadres. Toen bleken de riante mogelijkheden van de Noordoostpolder. Wie hier werkzaam was, deed belangrijk werk en hoefde niet naar Duitsland.


Niet alleen studenten maar ook vele andere mannen die de kans liepen in Duitsland te worden tewerkgesteld, ontdekten de Noordoostpolder als toevluchtsoord. Ex-militairen bijvoorbeeld, die in april 1943 hoorden dat zij zich allen moesten melden; en mannen die in bepaalde jaren waren geboren, zoals in 1921, 1922, 1923 of 1924. De ster van de Noordoostpolder rees snel. Spoedig deden de verhalen de ronde over een zekere Knipmeijer, die op het bijkantoor van de Directie te Kampen over de personeelszaken ging. Hij zou een ieder die zich aanmeldde in dienst nemen, of hij nou ervaring met ontginningswerk had of niet. Een leuze in de Rotterdamse Maastunnel richtte zich tot de ex-militairen: ‘Ga je niet melden als soldaat, maar ga naar Knipmeijers onderduikersprotectoraat’. En op een schutting in Amsterdam stond geschreven: ‘Meldt U aan bij Europa’s grootste duikbootcommandant in Kampen’.

Of ik ook een fiets had

Nico Bloedjes, 23 jaar oud, schreef op 31 mei 1943 in zijn dagboek: ‘Vanmiddag hoorde ik weer, dat er enkele personen naar de Noordoostpolder gingen werken. Ik dacht er ook wel over om het te doen, maar het scheen, dat de krijgsgevangenen het eerst aan de beurt kwamen. (…) Vanavond heb ik met vader en moeder gesproken over de Noordoostpolder. Moeder vond het direct prachtig als ik er naar toe zou gaan. Vader vond het toen ook goed. Ik ga dan woensdag naar Kampen’.


Twee dagen later, 2 juni 1943, noteerde Bloedjes wat er gebeurde nadat hij met de trein in Kampen was gearriveerd. ‘Je hoefde niet te vragen waar je zijn moest, want je zag een stroom mannen en jongens bij de brug direct links afslaan. We volgden direct de stroom’. Hij arriveerde bij het kantoor in de Molenstraat: ‘Er stonden al heel wat mensen in de rij. We moesten ons eerst bij de portier melden. Deze zat in een broeikas te schrijven. Hij nam een heel lijstje gegevens over van het persoonsbewijs. Met dit briefje ging je naar het kantoor. Daar stonden er ook al weer heel wat. Daar kreeg je een volgnummer en we werden doorgebracht naar den heer Knipmeijer. Nadat we ongeveer drie kwartier gestaan hadden, waren we aan de beurt. We gingen met z’n vieren tegelijk naar binnen (…). Er werden ons enige vragen gesteld en onze persoonsbewijzen werden gecontroleerd. Alles werd ons zo donker mogelijk voorgesteld. Zeer zware arbeid en als jullie er een maand gewerkt hebben, zullen jullie de polder wel vervloeken. We besloten toch om door te zetten en het te doen.(…) De heer Knipmeijer vroeg nog of ik een fiets had, maar natuurlijk had ik geen fiets, want anders kwam ik in een afgelegen kamp. Ik kreeg nu het kamp Vollenhove’.

Staking in de polder

Op donderdag 29 april 1943 stond het bericht in de krant ‘dat de leden van het voormalige Nederlandsche leger terstond opnieuw in krijgsgevangenschap (zouden) worden weggevoerd’. Daarop braken in het gehele land spontaan stakingen uit. Ook in de Noordoostpolder. Paarden werden uitgespannen, wagens bleven op het land staan, ieder zocht langs de binnenwegen een goed heenkomen. Willem Stolte, een pionier van het eerste uur, schreef op vrijdag in zijn notitieboekje: ‘Magazijnwerk gedaan, weggegaan, Staking’. De massale uittocht uit de polder van ongeveer 3.700 arbeiders maakte veel indruk op de bewoners van het noordwesten van Overijssel.

Tijdens de april-meistakingen in 1943 werd ook in de polder het werk neergelegd. Ir. Smeding werd door de Duitsers onder druk gezet en waarschuwde dat er `politiestandrecht’ was afgekondigd. Hij kon echter voorkomen dat er namen van stakers aan de Duitsers bekend werden (RWS).

In het hele land werd zeer streng opgetreden tegen de stakers. Velen werden gearresteerd en om de bevolking te intimideren werden enkele tientallen van hen standrechtelijk geëxecuteerd. Anderen moesten voor enige maanden naar het concentratiekamp Vught. In de polder gebeurde echter niets. Er waren wel wat dreigementen geweest en Smeding had een lijst met namen van stakers moeten opstellen, maar daar werd verder niet om gevraagd. Opnieuw bewees de bezetter welk belang hij hechtte aan een ongestoorde voortgang van het werk. Binnen een week was de staking overal ten einde.
Piet de Vries, een negentienjarige HBS-leerling uit Zwolle, kreeg een oproep voor de Nederlandse Arbeidsdienst. De Arbeidsdienst was een Duitse maatregel voor Nederlandse jongens. Zij moesten gedurende enkele maanden in werkkampen verblijven om volgens het ‘nationaal-socialistische gemeenschapsideaal’ te worden opgevoed. Maar Piets vader vond het beter dat zijn zoon in de Noordoostpolder zou onderduiken. Hij kwam terecht in kamp Schokland. De Vries schoten de eerste woorden van de bijbel te binnen toen hij de polder voor het eerst zag: ‘De aarde nu was woest en ledig’. Het riet was meer dan manshoog en verder was er blubber en prut; alleen sommige sloten en kanalen waren al gegraven.
De Vries moest greppels graven en vond dat ontzettend zwaar. Na een week, zo zei hij, liepen het bloed en het zweet uit zijn schooljongenshanden. Eerst begreep hij niet waarom de echte polderwerkers, ‘beren van kerels’, ‘s avonds hun schoppen zo ijverig poetsten. Weldra ontdekte hij dat graven met een spiegelgladde schop veel eenvoudiger ging dan met een vuile omdat aan een schone schop zand en klei niet bleven hangen.
Piet vond het niet nodig geld over te houden aan zijn polderbestaan. Hij werkte daarom nét hard genoeg om het kostgeld (ƒ 7,70 per week) te verdienen; als de ploegbaas niet keek, doken hij en zijn makkers in een greppel en lagen daar heerlijk beschut. Volgens Piet waren er op een gegeven moment zo ontzettend veel onderduikers dat je de echte polderwerkers er niet meer tussen kon vinden.
Toch heeft hij ondanks alles een leuke tijd gehad op Schokland. Zo herinnert hij zich dat hij en een paar vrienden ontdekten dat er op sommige natte plaatsen nog paling in de grond zat. ‘We kleedden ons helemaal uit, sprongen in de prut en vingen de paling met de handen. De kok kreeg een pond boter als hij de paling wilde bakken. En dan at je je ongans… Nou, het was er gewoon een goed leven’.

De Sicherheitsdienst was op de hoogte

De nieuwe polder was een behoorlijk veilig toevluchtsoord. Onderduiker G.J. Kok dook er in de zomer van 1943 onder. Wandelend ‘dwars door onafzienbare velden rogge’ kreeg hij wel sterk het gevoel weer in vrij Nederland te zijn. Dat veilige gevoel kwam mede doordat er bijna nooit Duitsers in de polder kwamen. Volgens onderduiker Piet de Vries waren zij bang voor de grotendeels met hoog riet dichtgegroeide en moerasachtige polder. De weinige keren dat de Duitsers hun gezicht lieten zien, was wanneer er een geallieerd vliegtuig was neergestort. De polderbewoners voelden zich daarom heel veilig. In de kampkantines lazen zij rustig en openlijk een illegaal krantje of beluisterden er uitzendingen van Radio Oranje.
Toch beseften de meesten wel dat de vredige toestand die er heerste, elk moment afgelopen kon zijn. Iedereen wist immers dat de Duitsers de weinige toegangswegen tot de polder maar hadden af te sluiten om alle ingezetenen, als in een fuik, te vangen. Daarom leefden veel onderduikers bij de dag: carpe diem, pluk de dag. Elke dag die men heelhuids doorkwam, was meegenomen. Anderen daarentegen vonden de fuik-gedachte toch te benauwend en doken elders onder.
Uit een rapport van de Sicherheitsdienst Arnhem, uit de zomer van 1943, bleek dat de Duitsers precies wisten wat er gaande was op het nieuwe land: de rol van de Directie, de rol van de heer Knipmeijer; alles wist de SD. Zelfs dat er joden waren ondergedoken in de Noordoostpolder had men bij geruchte gehoord. Zolang de Duitsers echter meenden de oorlog te kunnen winnen, zagen zij kennelijk geen reden de onderduikers op te pakken. Immers, als Nederland blijvend een onderdeel van het Groot-Germaanse Rijk zou zijn, wat maakte het dan uit wáár Nederlandse arbeiders zich zouden inzetten voor de voedselvoorziening? Sterker nog, de Duitse bezetter besefte wel dat een Nederlander in de Noordoostpolder, waar hij uit vrije wil naar toe was gegaan, hoogstwaarschijnlijk meer werk zou verrichten dan in Duitsland, waar hij verplicht zou zijn tewerkgesteld.

Onderduikers in Urk

Ook op Urk hebben verschillende mensen een schuilplaats gevonden. Maar onderduiken in dit vissersdorp was wel wat anders dan op het nieuwe land. Op Urk waren wel degelijk Duitsers aanwezig; zij bemanden het luchtafweergeschut.
In het boek ‘Sporen van de oorlog: ooggetuigen over plaatsen in Nederland, 1940-1946’ wordt verteld over het echtpaar Pieter en Aaltje Hakvoort dat nogal wat mensen heeft geholpen. Piloten van neergeschoten vliegtuigen bijvoorbeeld, maar ook anderen. Zij verbleven dan in de timmerschuur, die was gelegen onder de woning van de familie, op de scheepswerf. Onder de schaafbank was een gat gegraven, groot genoeg voor vier mensen, met een luchtgat.

Pieter en Aaltje Hakvoort speelden op Urk een belangrijke rol bij het verbergen van mensen die door de Duitsers gezocht werden. Hier staan ze op een foto samen met een ondergedoken Amerikaanse boordschutter Peter Miskinis. De onderduikers sliepen in de timmerschuur beneden hun huis aan Wijk 1 nr. 20 in Urk. Het witte gebouw staat er nog steeds, vlak bij de Urker binnenhaven. De vliegers bleven meestal kort: drie dagen tot hooguit een week. Dan werden ze opgehaald en met de sleepboot van Lub Hoekman naar Enkhuizen gebracht en van daaruit verder geholpen (Part. bezit).

Zoon Klaas Hakvoort wist zich in 1989 in het boek te herinneren: ‘Het langst is hier “Jaap de Jode” geweest; ik weet zijn echte naam niet, maar hij heeft ongeveer een half jaar bij ons gewoond. Waar hij vandaan kwam weet ik ook niet. Wij vroegen nergens naar, je kon beter niets weten. (…) Ongeveer april 1944 is het verraden. Er werd over gepraat. Jaap is toen weggegaan. Er kwam een inval van de Duitsers. Ze namen mijn vader, mijn zuster en haar verkering mee. Mijn zuster is na enkele dagen in Arnhem te hebben vastgezeten weer vrijgelaten, maar mijn vader is naar Amersfoort en later naar Neuengamme gebracht. Daar is hij aan hongeroedeem overleden’.

De eerste officiële Flevolanders waren – afgezien van de Urkers – zij die waren ingeschreven bij het Openbaar Lichaam de Noordoostelijke Polder. Merendeels behoorden zij tot het ‘hogere’ personeel van de Directie Wieringermeer, zoals landbouwkundigen en technische opzichters en mensen die op de districtskantoren in de polder werkten. Men merkte vrij weinig van de oorlog. Wel vlogen er veel geallieerde bommenwerpers over, maar verder… Duitsers zag je er zelden. En natuurlijk moesten ook hier de huizen om klokslag acht uur verduisterd zijn, maar wanneer je het daar niet zo nauw mee nam, dan leverde dit weinig gevaar op. Wanneer men in Emmeloord toch meende dat er gevaar dreigde, dan deed men de brug omhoog, tot waarschuwing van diegenen die dit signaal kenden.

Droppings en pilotenhulp

Op een zaterdagavond in de vroege herfst van 1944 meldde de radio vanuit Londen: ‘De gootsteen loopt over’. Dit was het sein voor een aantal verzetslieden uit Kampen om, zenuwachtig en opgetogen tegelijkertijd, de laatste voorbereidingen te treffen voor de ontvangst van een dropping. Een dropping in het nog onontgonnen, met riet overgroeide, westelijke deel van de polder. De verzetsmannen – onder wie A.J. Knipmeijer – hadden tijdens één van hun geheime vergaderingen in het kamp Enservaart zitten nadenken over een geschikte slagzin waarmee ‘Londen’ hun een naderende dropping zou kunnen aankondigen. Zij zaten in het waslokaal en een verstopping van één der afvoeren van de wastafels bracht hen op een idee…
Midden in het riet was een terrein afgebakend van 800 bij 800 meter. Dit veld lag precies tussen de drie Duitse luchtwaarnemingsposten: te Urk, Schokland en aan de weg Kuinre-Emmeloord. Drie lantaarns, twee rode en een witte, werden in de richting van de wind geplaatst, op afstanden van honderd meter van elkaar. Deze moesten het afwerpterrein aanduiden. De verzetsgroep uit Kampen beschikte bovendien – als een der weinige uit Nederland – over een Eureka-toestel.

De Eureka Beacon Radio.

Dit was een soort radiobaken waarop een vliegtuig recht kon aanvliegen. De Kampense ploeg zou bij de eerste actie worden geassisteerd door twee ervaren Overijsselse verzetsmannen: T. Visscher (Theo), die het Eureka-toestel zou bedienen, en W. Lindeboom (Pim). De actie werd een groot succes. Twee vliegtuigen dropten, kort na elkaar, een aantal containers die vol zaten met wapens, munitie en sabotagemiddelen. Ook allerlei cadeautjes maakten deel uit van de buit: sigaretten, chocola, blikken vlees, sokken en wanten. Na het verslepen en verstoppen van de containers gingen de mannen in een van de arbeiderskampen wat slapen. De volgende morgen begon het vervoer van de wapens. Deze waren bestemd voor het Overijsselse verzet.

In het IJsselmeer en de Noordoostpolder, die een onderdeel vormden van een aanvliegroute naar Duitsland, zijn veel geallieerde bommenwerpers neergestort. Vooral sinds eind 1943, toen het luchtoffensief tegen Duitsland steeds heviger werd, zijn er nogal wat toestellen neergeschoten. In de polder kwamen in totaal zo’n dertig vliegtuigen neer. Wanneer de vliegers het geluk hadden het er levend vanaf te brengen, maakten zij in de polder een goede kans uit handen van de Duitsers te blijven. Meestal duurde het uren voordat de bezetter ter plekke was. De geallieerde piloot liep dan allang in poldertenue rond – met laarzen –, zat in de keuken van een der boerderijen te genieten van een Hollandse maaltijd of was anderszins in goede handen gevallen. Na een dag of wat, wanneer de Duitsers het zoeken staakten, werden de piloten naar het oude land gebracht (dikwijls via Urk), waar weer andere mensen zich over hen ontfermden. Het uiteindelijke doel was de vliegers via België, Frankrijk en Spanje naar hun thuisbasis in Engeland te doen terugkeren. In totaal zijn ongeveer vijftig leden van vliegtuigbemanningen veilig de polder uitgekomen.

De grote razzia

‘De gehele polder was rustig en niets duidde op naderend gevaar’, zo begint Knipmeijer zijn verslag over de grote novemberrazzia in de polder. Bij deze razzia in 1944 zou, gedurende drie dagen, de hele polder – de arbeiderskampen, de in aanbouw zijnde dorpen alsmede Urk – worden uitgekamd. De razzia stond onder persoonlijke leiding van de Höhere SS und Polizeiführer H.A. Rauter. Knipmeijer begint zijn verhaal met de avond van donderdag 16 november. ‘Een uur na spertijd kwam in de ziekenbarak de mededeling uit Kampen, dat 200 SS-mannen per boot onderweg waren naar Blokzijl. Hoewel dit geen unicum was werden toch alle telefoonposten in de polder gewaarschuwd en men was op zijn qui vive. Het was echter hopeloos. Om 4 uur in de ochtend kwamen 4000 SS-ers van alle kanten op de polder aanzetten, uitgerust als voor een moderne veldslag. Geen gaatje voor ontsnappen bleef open en de razzia begon. Bij honderden werden de polderbewoners naar inderhaast afgezette gevangenkampen overgebracht en alles werd leeggestolen. De order was gegeven, dat alle mannen beneden de 40 jaar naar Duitsland zouden worden overgebracht en reeds zaterdag vertrokken de eerste contingenten te voet naar Meppel, vanwaar het transport verder per trein zou gaan. De jongens hielden zich prachtig en geslaagde ontsnappingspogingen kwamen voor.
In Meppel verdween in één nacht op een totaal van ca. 300 gevangenen in een bepaalde school meer dan 90 man. Maar vele anderen kregen die mooie kans niet en kwamen in Duitsland terecht’.
H.M. Huizinga, een ploegbaas verblijvend in kamp Marknesse, heeft ook zijn herinneringen aan het papier toevertrouwd. In het artikel ‘Nogmaals de grote razzia op 17 en 18 november 1944’ schrijft hij dat hij bij het wakker worden op 17 november hoorde dat de polder was afgezet door Duitsers, die op zoek waren naar onderduikers. In de veronderstelling dat hem niets kon overkomen – ‘want ik had goede papieren’ – vertrok hij naar zijn werk, op het bedrijf R.43. ‘Op het bedrijf aangekomen was alles in zenuwstemming omdat er op het bedrijf veel onderduikers werkten. Met de paardenknechts ging ik aan het tarwe zaaien en alles leek goed te gaan. Toen de eerste groep Duitsers bij ons kwam, lieten zij ons rustig aan het werk, zelfs hadden wij nog een gesprek met hen. Dat gaf ons vertrouwen, maar direct daarna kwamen hooggeplaatste Duitsers langs de weg en wenkten ons om op de boerderij te komen. De paarden werden uitgespannen, wij moesten ons verzamelen en stonden direct onder bewaking. Wij werden afgevoerd naar Blankenham’. Een kleine week later werd Huizinga afgevoerd naar Duitsland, naar Lingen en later naar Biene.

Te weinig vlaggen

De polder werd op 17 april 1945 bevrijd, niet door de geallieerden, zoals elders in Nederland, maar door de bewoners zelf. Toen in Emmeloord bijvoorbeeld de berichten doordrongen over het vertrek van de Duitsers uit Overijssel, namen de bewoners daar het initiatief door de leden van de zogeheten Boesveld-politie van hun wapens te ontdoen. Deze agenten, onder leiding van de beruchte NSB-er J. Boesveld uit Kampen, hielden sinds de grote razzia de polder met strenge hand onder controle. Nadat deze mannen zich hadden overgegeven, kon de driekleur worden gehesen. Emmeloord was vrij! Maar er waren veel te weinig vlaggen. Daar wist de ondergedoken tekenaar Henk Rotgans wel iets op te vinden: met potten blauwe en rode verf wist hij in mum van tijd een aantal vlaggen te fabriceren – en een dito aantal lakens onbruikbaar te maken.

De onderduikers maakten zich in een groot aantal gevallen ook werkelijk verdienstelijk hij de ontginning (RWS).

De Noordoostpolder had meer geluk dan de Wieringermeerpolder. Op 17 april 1945, dezelfde dag als waarop de Noordoostpolder werd bevrijd, vernielde de Wehrmacht, uit militaire overwegingen daar de dijk van de polder. De hele Wieringermeer kwam onder meer dan vier meter water te staan. Vrijwel alle opstallen werden onherstelbaar beschadigd. De ongeveer negenduizend inwoners waren gelukkig tijdig gewaarschuwd. Weliswaar was ook de Noordoostpolderdijk, bij het Friese Lemmer, sinds augustus 1944 ondergraven, maar de Duitsers hebben er uiteindelijk vanaf gezien deze dijk daadwerkelijk te laten ontploffen.

Langzamerhand werd alles weer normaal. Dat betekende ook dat de binnenlandse strijdkrachten terugtraden en de Directie Wieringermeer weer de eerst verantwoordelijke instantie in de Noordoost-polder werd. De foto werd gemaakt tijdens de overdracht van de bevoegdheden. Tweede van links landdrost Smeding (RWS).

Op 9 mei verliet Wim Fokke, na twee jaren onderduik, de polder. In zijn dagboek noteerde hij: ‘Ik ben erg druk met mijn voorbereidingen voor het laatste vertrek uit de NOP naar Amsterdam. (…) Ik neem afscheid van mijn onderduikvrienden, waar ik toch zo lange tijd heel fijn mede heb gewerkt. (…) Ik vond het afscheid nemen niet eens eenvoudig. Het deed mij toch erg veel. Maar ja er is maar één doel en dat is toch terug naar Nel. Ben vreselijk benieuwd hoe alles in Amsterdam is gegaan. (…) ‘s Avonds laat starten wij, uitgezwaaid door vrijwel alle barakken. Ik moest even slikken De NOP was mijn redding geworden. Geen stap op Duitse bodem gezet in de gehele oorlog en dat was mijn bedoeling…’ Drie weken later, op 31 mei, werd het grote ‘Polder-bevrijdingsfeest’ gevierd.

Behalve optochten, kinderen volksspelen waren er ook toespraken, onder anderen van A.J. Knipmeijer. De grote man van de onderduik sprak daar nu – 32 jaar jong – als commandant van de Nederlandse binnenlandse strijdkrachten. Deze NBS waren de samengebundelde Nederlandse verzetsgroepen die na de bevrijding meehielpen de orde te handhaven. Knipmeijer bleef nog enige tijd bij de Directie Wieringermeer werkzaam, waarna hij de overstap naar het bedrijfsleven maakte. Hij overleed in 1971.

Betekenis van de gebruikte afkortingen:
RWS: Rijkswaterstaat, Directie Flevoland
RIOD: Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
SHCF: Sociaal Historisch Centrum voor Flevoland
© 1991 Uitgeverij Waanders b.v., Zwolle Druk: Waanders Drukkers, Zwolle
ISBN 90 400 0082 4

De stippenkaart is bijgewerkt tot maart 2017.