EEN VRACHT VAN 67.000 DRAINEERBUIZEN VAN 8 CM VAN BERGEN OP ZOOM NAAR DE NOORDOOSTPOLDER IN 1943
Auteur: Kees Touw
Inleiding
Dit is het verhaal van mijn vader, schipper E.W.H. Touw (1910-2007), die in april 1943 te Bergen op Zoom, zijn thuishaven, een reis aannam om 67.000 draineerbuizen naar de Noordoostpolder te brengen. Het was juist in de periode dat er door de Kriegsmarine motorschepen in beslag werden genomen om omgebouwd te worden tot oorlogschip om vervolgens dienst te doen in een van de Noorse fjorden. Het was niet voor het eerst dat de bezetter binnenschepen in beslag nam.
Afbeeldingen zijn in bezit van Kees Touw, aangeduid als [Collectie K.T.] tenzij anders vermeld
Het begin van het verzet tegen Duitse maatregelen.
Toen in het begin van de oorlog geruchten in omloop kwamen dat de Duitsers binnenschepen zouden gaan vorderen namen mijn vader en zijn broers geen halve maatregelen. De twee oudste toen nog vrijgezelle broers voeren gezamenlijk op het motorschip Atalanta. Mijn ouders waren met hun dochterje van anderhalf jaar en een matroos aan boord van de nieuwe motorspits Attacus.[1]
De schepen, beiden met een Bronsmotor, voeren naar de machinefabriek Bosker & Olthof in Capelle aan den IJssel.[2] Zij peilden daar de houding van directeur G. Olthof en besloten daarop de motoren van beide schepen te laten demonteren. Zogenaamd voor revisie. Met medeweten van Olthof werden vitale onderdelen aan de wal verborgen.
Vanaf eind juni 1940 werden 819 Nederlandse binnenschepen gevorderd doorde Kriegsmarinedienststelle afdeling te Rotterdam voor Operation Seelöwe Hitlers plan om Engeland binnen te vallen. De schepen werden ‘ontkopt’ en kregen een landingsklep om dienst te doen als landingsvaartuig. Niet veel schippers hebben kans gezien daaraan te ontkomen. Op 21 augustus werd de Attacus officieel gevorderd. Het bevel was voorzien van het stempel van Rijkscommissaris Seyss-Inquart en ondertekend door Johann J.N. Gerlach (1893). De laatste was samen met Anton R. Friedl (1894) aangesteld als Schiffahrtbeauftragten van de Rijkscommissaris. Beide Duitsers spraken goed Nederlands, woonden al lang in Rotterdam en werkten als procuratiehouder bij scheepvaartbedrijf Standaard Transport Maatschappij.
Daarnaast werkte Gerlach al voor 1940 als agent U2413 voor de Abwehr, de Duitse inlichtingendienst.[3]
Gekleed in nazi-uniform ontving Friedl mijn vader en een van zijn broers. Het verhaal van de niet voorhanden zijnde motoronderdelen werd voor waar aangenomen en Friedl besloot de schepen vrij te geven.
Met hun actie waren de gebroeders Touw de Duitsers voor geweest. Hun schepen waren niet onmiddellijk beschikbaar en het kon lang duren eer er vervangende onderdelen voor de motoren beschikbaar waren. Om iedere schijn van malversatie te voorkomen werden de motoren pas in oktober weer in elkaar gezet.
Het ‘gewone’ vrachtvervoer kon weer beginnen.
Terwijl er in de periode 1940-1943 veel vrachten werden aangeboden tegen steeds hogere vrachtprijzen werd er door mijn vader niet hard gevaren. Hij had weerzin tegen het varen voor de Duitsers en zag het als collaboratie. Wat het natuurlijk ook was.
Dan komt er het aanbod om draineerbuizen naar de Noordoostpolder te brengen. Een lading waar tenminste geen Wehrmacht-luchtje aan hing. De lading zou er binnen een week kunnen zijn. Maar mijn vader wilde de reis zo lang mogelijk rekken. Daarom probeerde hij voorzichtig te weten te komen wat de gebroeders De Leeuw, de fabrikanten van de draineerbuizen, ervan dachten.[4] Zij gaven hem toestemming net zo lang over de reis te doen als hij nodig achtte.
Het was in de periode dat er overal in Nederland werd gestaakt in verband met de maatregel dat driehonderdduizend oud-militairen zich terstond moesten melden voor krijgsgevangenschap. In verband met de te verwachten onrust kondigde de SS’er H.A. (Hans Albin)Rauter politiestandrecht af. Dat betekende onder andere dat er bij samenscholingen meteen gericht werd geschoten. Er werd hard opgetreden, van 29 april tot 6 mei vielen bijna tweehonderd doden en vierhonderd zwaargewonden.[5]
De hele maand mei lag de nu met draineerbuizen geladen Attacus in Dintelhaven. Op een dag kwam M. (Giel) Hoogendoorn met de Res Nova langszij. Zijn schip was gevorderd en hij moest het zelf naar Hamburg brengen waar het tot oorlogschip omgebouwd zou worden. In plaats daarvan verborg Hoogendoorn zijn schip in de Biesbosch.[6]
Zou de Attacus ook op een lijst van te vorderen schepen staan? Er werd telefonisch bij betrouwbare mensen op de schippersbeurs te Rotterdam om inlichtingen gevraagd. Beursmedewerker Willem G. Schot kon melden dat de Attacus inderdaad op die bewuste lijst stond. Dat werd oppassen geblazen.
Mijn vader besloot nu om sluizen te mijden, immers daar vond controle plaats. Er werd nu een omweg gemaakt via de Gelderse IJssel. Onderweg werd vaak langdurig gestopt. In Kampen lag het schip gedeeltelijk verscholen onder de over het water hangende bomen bij de melkfabriek. 19 juni werd het eind van het Keteldiep bereikt, aan de zuidzijde ervan stonden palen en ook daar werd een tijd de kat uit de boom gekeken.
Om in de Noordoostpolder te komen moest er een sluis gepasseerd worden. Controle! Wat te doen? Uit inlichtingen bleek, hoe goed de bevolking van Urk ook bekend stond, dat er misschien iemand van het sluispersoneel niet te vertrouwen was. De naam van het schip werd veranderd in Twee Gebroeders en Jo Dolderman, de matroos, zou als schipper fungeren. Dolderman was een tijd weggeweest en nu voor de tweede keer aan boord. Na bij anderen gewerkt te hebben was hij te werk gesteld bij Organisation Todt. Het was mijn vader gelukt om hem daaruit vrij te krijgen. Organisation Todt was een Duitse organisatie die in ons land door Nederlandse aannemers, de beruchte bunkerbouwers, dit soort bouwwerken door tewerkgestelden liet aanleggen.
Een partij van 37.000 draineerbuizen werd gelost op kavel M-85 aan de Zwolse Vaart en een partij van 30.000 op kavel M-122 aan de Luttelgeestervaart. Eind juni was het schip leeg. De reis had twee maanden geduurd. De Noordoostpolder was nog een ruig gebied en er kwamen niet veel mensen. Misschien was het zo slecht nog niet om er voorlopig te blijven. Het schip lag in de Luttelgeestervaart, die toen nog Oostvaart heette, net voorbij de bocht. Werkkamp Oostvaart was er nog niet.
Het was zomer, er werd een moestuin aangelegd, konijnen gefokt, kortom je zou mijn ouders een van de eerste gebruikers van de polder kunnen noemen. Tijdens deze periode werd café Zeezicht met eigenaar Thijs van Veen Kzn. te Blankenham als postadres gebruikt. Daar kwam mijn vader in contact met de uit Genemuiden afkomstige Sander Brouwer, een aannemer van grondwerk en wegenbouw. Deze wist als de nood aan de man kwam een veilige plek bij Genemuiden.
De geallieerden landen op 9 juli op Sicilië.
Verraden
Op zekere dag kwamen er twee schepen in het kanaaltje waar de als Twee Gebroeders vermomde Attacus lag. Mijn moeder hoorde de ene schipper tegen de andere zeggen: “Hé, volgens mij is dat de spits van Touw”. Hij betrok de hem onbekende vrouw, mijn moeder was niet van schippersafkomst, bij het gesprek en vroeg: “Dat is toch zo, hè?” Zij ontkende glashard. Mijn vader die later terugkwam van het melk halen, hoorde het hele verhaal. Hij vertrouwde de schippers niet en nam het besluit om zo snel mogelijk van hier te vertrekken. De moestuin werd, volgroeid of niet, leeggehaald. Het vangen van de konijnen kostte nog de meeste tijd. Hoe ernstig de situatie ook was, om de capriolen van de konijnenvangers kon toch nog gelachen worden. De volgende morgen voeren zij heel vroeg naar dorp A, het latere Emmeloord. In de loop van de dag verschenen er twee heren voor het schip. Ra, ra, hoe waren die zo snel op de hoogte? De controleurs, Nederlanders, uit Zwolle gaven het bevel om het schip zo snel mogelijk in die plaats op te leveren. Er ontstond een hoogoplopende ruzie. Sleepbootschipper Visser uit Oudehaske, die voor aannemer van grond- en baggerwerken Roelof Boltje in de polder voer en betrokken was bij de illegaliteit, was erbij komen staan om als het nodig was een handje te helpen.[7] Terwijl Visser de ene man bezighield nam de andere man mijn vader even apart en siste: “Ga hier weg, nu kan het nog!” Visser wist dat er veel Duitsers op Urk waren en dat er iets op til was. Hij wist mijn vader te overtuigen nog niet onmiddellijk te vertrekken. Op een maandag zijn mijn ouders naar Genemuiden gevaren.[8] Zoon Tiemen van Sander Brouwer wees de plaats aan. Het schip kwam nu terecht in het Venerietekanaal ongeveer 1750 meter van wat nu het Zwarte Meer heet. Later kwamen hier in de buurt, onder andere in de Goot, half december ’43, begin ’44 nog meer schepen. De Attacus heeft hier een jaar gelegen.
Mijn ouders gingen in Genemuiden naar de kerk en raakten bevriend met de families van Sander Brouwer en Hendrikus Hammer. De laatste onderdirecteur van de plaatselijke melkfabriek. Ook met visser Berend Eenkhoorn en met de boeren van in de buurt gelegen boerderijen gingen zij om.
Inundatie Mastenbroekse polder
Tijdens de slag om Arnhem wilden de Duitsers ter voltooiing van de zogenoemde Westwall de Mastenbroekse polder onder water zetten. Het verzet, volgens de ene bron, of doldrieste opgeschoten jongelui uit Genemuiden volgens een andere bron hebben in een nacht de uitwateringsluis, bekend als Prinsensluis, onklaar gemaakt. Door er een kar met stenen en ander materiaal dat ervoor in aanmerking kwam voor de sluisdeur te gooien. Een en ander was niet naar de zin van de Duitsers. Er werden zeven vooraanstaande Genemuidenaars in gijzeling genomen. Een dronken Duitse officier liet op vier hoeken van de schuur van sluiswachter Harm Kloosterman strobalen plaatsen en in brand steken, daarop vatte ook de woning vlam.[9] De brand maakte zoveel licht dat de Duitsers de Attacus in de verte zagen liggen. Het voert nu te ver om te vertellen wat zich ter plaatse en maar ook gelijktijdig in Genemuiden afspeelde.
De hier bivakkerende schippers hadden al vooraf plannen gemaakt wat hen te doen stond als de Duitsers hen vonden. Die andere schippers waren A. (Janus) Muller, met vrouw en zoon, aan boord van motortjalk Maria Aagje varend van Puttershoek.[10] Ook sleepbootschipper Visser die in het vorige hoofdstuk voorkwam was hier met zijn gezin ondergedoken. Het plan was simpel: zo snel mogelijk ervandoor.
De motor van de Attacus maakte het minste geluid dus die zou de andere schepen meenemen. Die andere schepen waren de sleepboot en het woonschip van Visser plus de tjalk van Muller. Over de uitlaat werd een natte jutezak gehangen. Met de motor op het laagste toerental voer het konvooi in het pikdonker op korte afstand langs een Duitse wachtpost aan het Zwolse Diep. Aan boord hield iedereen de adem in.
Wat mijn ouders niet wisten was dat iemand van een bevriende familie uit Genemuiden met een smoes een fles jenever naar de Duitse wachtpost had gebracht. In de hoop dat ze niet al te waakzaam zouden zijn. Bij een bezoek aan de families in Genemuiden lang na de oorlog kregen ze dat verhaal te horen.
Toen de schippers dachten, er was helemaal niets te zien, dat ze ver genoeg op het Zwarte Water waren ging het stuurboord op. De Attacus voer nu muurvast omhoog op een oude krib. Het ballastwater moest eruit gepompt worden. Tot overmaat van ramp gaf de pomp geen water. Door het ondiepe kanaal was er slib in de pomp geraakt. Die moest nu gedemonteerd en schoongemaakt worden. Dat vrat tijd. Het duurde uren voordat het schip zover gelicht was dat het loskwam. Het begon nu te dagen en korte tijd later werd de brug van de Kadoelen gepasseerd. Langs Vollenhove voeren ze naar Blokzijl, hier werd vastgemaakt. De volgende dag zou geprobeerd worden een schuilplaats te vinden ergens op de Beulakerwijde. Om de sluis van Blokzijl te passeren was er eigenlijk een speciale vergunning nodig omdat het schip te groot was voor dit vaarwater. De sluiswachters stonden aan de goede kant en deden alsof hun neus bloedde. Nu ging het over het Giethoornse meer langs Jonen over de Walegracht naar de Beulakerwijde. Hier lagen gecamoufleerde schepen, maar je kon ze al van verre zien liggen. Naar de kant van de Belterwijde waren een stuk of vijf, zes schepen komen te liggen. Niet alle namen zijn onthouden. In ieder geval lag hier het motorschip Frederika Johanna van K. Ridderikhof. Ook J. de Looff van het motorschip Cornelia was erbij. De derde bekende was Damstra die op een motorklipper voer die van bevrachter H.J. van Oord uit Blokzijl was. Deze schepen lagen voor de gezelligheid dichtbij elkaar. De camouflage leek op een slecht onderhouden eendenkooi. Toen de Duitsers er een ontdekten waren meteen ook de anderen de klos.
Vaartsloot
Steeds verder gingen ze nu de bush in, via de Kleine Beulakerwijde vonden ze een sloot waar de schepen verborgen konden worden. Voor de vaartuigen van Visser en Muller was het niet moeilijk. De Attacus kon door zijn lengte en diepgang niet door een bocht. De schippers hebben veel moeite gehad om het schip zo ver mogelijk in die sloot te krijgen. De schepen waren nu, zo later bleek, terecht gekomen in de Vaartsloot, geschikt voor bok- en puntervaart.
De Attacus lag circa 260 meter ten noorden van de toegang van het Ettenlandskanaal. De Maria Aagje van Muller lag nog 350 meter noordelijker. De schepen werden nu gecamoufleerd met takken en riet. Dat laatste was heel belangrijk en moest steeds ververst worden. Het betekende heel veel werk. De toegang van de Vaartsloot was door de schippers grotendeels afgesloten met een met bomen begroeid drijvend veeneiland. De camouflage was effectief want een boot van de Wehrmacht op zoek naar verborgen schepen passeerde op minder dan 150 meter afstand zonder dat de met verrekijkers turende Duitsers iets merkten.
Schepen die minder goed verborgen waren werden gedwongen van hier te vertrekken. De Duitsers hoefden maar van kale takkenbos naar kale takkenbos te varen. Er waren natuurlijk meer spannende momenten. Een aantal mannen dat aan de beruchte razzia in de Noordoostpolder op 17 en 18 november 1944 wist te ontsnappen, vond een tijdelijke schuilplaats aan boord van de Attacus. Een van hen heette Holtrop en was van de Bouwkundige Dienst Zuiderzeewerken.[11]
Het georganiseerde verzet
In de vroege zomer van 1944 was mijn vader te Genemuiden via de arts Piet Provo Kluit (1903-1959) in contact gekomen met het georganiseerde verzet. In de tijd dat de Mastenbroekse polder onder water gezet zou worden zat deze omhoog met een spoorwegstaker. Nu kwam hij aan boord van de Attacus en zou er tot de bevrijding blijven. Onderduiker Jensen Baanstra (1892-1963) was eerste elektricien van de centrale van de NS te Zwolle. Hij kreeg een vals persoonsbewijs op naam van Jan Hendrik Hoekman, boerenarbeider te Genemuiden.
Vaak was mijn vader op pad, dan bracht hij voor de ondergrondse allerlei spullen van hot naar haar. Zijn beroep gaf hem de mogelijkheid bij aanhouding zijn aanwezigheid ver van zijn domicilie te verantwoorden. Via de verborgen radio werd het verloop van de laatste oorlogsmaanden gevolgd.
Toch nog ontdekt door de Duitsers
Kort voor Kerstmis ’44 begon het te vriezen. De laatste Oorlogswinter was streng, met het ijs nam het gevaar toe. Er verschenen nu schaatsers en zelfs fietsers die misschien thuis rond zouden vertellen dat ze verborgen schepen hadden gezien.
Op 10 januari 1945 werd mijn vader vanaf het ijs naar buiten geroepen door Duitsers met de wapens in de aanslag. Op niet al te vriendelijke manier werd gevraagd wat het schip hier deed. De volgende dag moest hij tekst en uitleg gaan geven op het Duitse hoofdkwartier in Vollenhove. Ontsnappen was nu niet mogelijk, het schip lag ingevroren. Ook Muller werd gevonden. Visser was al voor 17 november, de dag van de razzia, met sleepboot en woonark, naar Friesland vertrokken. Met lood in de schoenen liepen Muller en Touw naar Vollenhove, ze moesten zich melden op Oldruitenborgh.
Ze hielden zich van de domme en probeerden de Duitser duidelijk te maken dat ze zich niet voor hen verborgen maar uit angst voor de Engelse jagers. Ze kregen nu de order dat wanneer de dooi zou inzetten zij weer aan het scheepvaartverkeer zouden gaan deelnemen. Bij het niet opvolgen van dit bevel zouden er strenge maatregelen genomen worden. Toen de dooi inviel kwam er een periode waarin besloten moest worden wat wijsheid was. Vertrekken of blijven? Het was een chaotische tijd. De Russen waren al in het oosten van Duitsland. De schippers kregen op een gegeven moment in de gaten dat de Duitsers die hen hadden gevonden naar Duitsland waren vertrokken. Daarom bleven ze waar ze waren. Op 15 april zagen ze Nederlandse vlaggen op kerktorens in de verte. ’s Avonds verschenen de Canadezen in Vollenhoven.
Na de bevrijding
Op 19 maart 1946 heeft mijn vader schipper Hendrik Visser voorgedragen voor een Amerikaanse onderscheiding.[12] Hij stelde de Military Intelligence Service toen gevestigd te Wassenaar op de hoogte van de daden van Visser. Hiervoor moest onder andere een vragenlijst worden ingevuld. Visser had een keer een zwaar gevecht geleverd met een Duitse soldaat om een Amerikaanse piloot te redden.
Visser en mijn vader brachten meerdere keren onder gevaarlijke omstandigheden voedsel naar de Noordoostpolder. Visser deed altijd het laatste stuk, mijn vader heeft nooit een vliegenier gezien. Mijn vader kreeg in Genemuiden geregeld zonder betaling boter, kaas en melkpoeder van Hendrik Hammer. Ook van boer Schutte op de Pieper kregen ze gratis aardappelen en boter. Van een andere boer op de Kamperzeedijk, de naam niet bekend, kregen ze tegen betaling aardappelen die zij zelf naar Kampen brachten vanwaar die per boot verder gingen naar Urk.
Een kopie van de vragenlijst die in 1946 werd ingevuld kreeg ik op 6 juni 2017 toegestuurd van de Amerikaanse National Archives. Een aantekening erop luidde: “discussed w. Joe / No award” Dat wil zeggen geen onderscheiding voor Hendrik Visser.
De Amerikaan die de aanvraag in Wassenaar had behandeld heette Captain Franklin D. Coslett. Deze was zelf op 29 april 1944 met de hele bemanning in de buurt van Uddel uit een zwaar getroffen bommenwerper gesprongen en daarna door het verzet geholpen. Uiteindelijk viel hij toch in Duitse handen en werd bevrijd in Westerbork. Na de bevrijding kreeg hij de leiding over het bureau dat moest nagaan welke Nederlanders Britse en Amerikaanse vliegeniers hadden geholpen. Het bijzondere verhaal van Franklin D. Coslett is te lezen op: https://westerborkportretten.nl
Nawoord
Hoewel in de oorlog veel zaken voor de particuliere binnenschippers ingrijpend anders waren dan voor de oorlog moesten rente en aflossing op leningen gewoon worden afbetaald. Schippers die hun schip ‘vrij’ hadden konden misschien gemakkelijker bepaalde vrachten weigeren dan degenen die tot over hun oren in de schuld zaten. Lange tijd onderduiken zonder inkomen betekende interen op het spaargeld. Er rustte geen hypotheek op de Attacus. Het schip was in 1938 op een klein bedrag na door mijn grootvader uit eigen middelen gefinancierd. De druk om ten koste van alles het schip boven water te varen was niet aanwezig. Maar zelfs dan moet je het maar durven om een voor die tijd modern schip van een valse naam te voorzien en daarna met schip en al te verdwijnen. In Nederland waren maar een paar plaatsen geschikt om schepen lang te verbergen. De bewoonde wereld was vaak dichtbij, te dichtbij. In 1940 lag de Attacus drie maanden stil bij de machinefabriek. Tel daarbij het langzaam aandoen wanneer het schip geladen een reis moest doen. Dan kun je stellen dat mijn ouders meer dan de helft van de oorlog niet gevaren hebben. Voor onderduiker Baanstra is nooit een cent vergoeding gevraagd of ontvangen. Ook niet voor de anderen die tijdelijk de kost hebben gekregen. Toch moest er meteen na de oorlog ondernemingsbelasting over 1943, 44 en 45 betaald worden. Er was verzuimd te melden dat de onderneming gestopt was. Onder zwaar protest en om van het gedoe af te zijn is er uiteindelijk betaald. Het eerste blijk van waardering van de Nederlandse overheid kwam in het jaar 1984. Voor zijn aandeel in het verzet mocht mijn vader in dat jaar het Verzetsherdenkingskruis ontvangen.
Bronnen: en verwijzingen
[1] De spits is oorspronkelijk een Belgisch scheepstype, aangepast aan de maten van de sluizen in Frankrijk en Zuid-België. In tegenstelling wat de naam doet vermoeden heeft de spits een nogal stomp voor- en achterschip, dit om een zo groot mogelijk tonnage te krijgen. Snelheid was op de Franse en Belgische kanalen minder belangrijk.
[2] De machinefabriek, speciaal voor Appingedammer Bronsmotoren, Bosker & Olthof, was tijdens het bombardement op Rotterdam verwoest. Het bedrijf was verplaatst naar Capelle aan den IJssel, ongeveer honderd meter voorbij de reparatiewerf van de firma Vuyk en Zonen.
[3] Etienne Verhoeyen, Spionnen aan de achterdeur: de Duitse Abwehr in België, Antwerpen 2011, pag. 67/68.
[4] Deze firma werkte onder de naam Guillaume de Leeuw te Halsteren.
[5] Dr. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Deel 6, Hoofdstuk 10, De April-Meistakingen, p. 799.
[6] Barend van Lange, Binnenvaart in Oorlogstijd, Deventer 1995, p. 112.
[7] Roelof Boltje was belangrijk in het verzet. Hij verzorgde onder andere het vervoer van de in de polder gedropte containers met wapens en andere spullen. [Bron: Dr. A. Pieter E. Korver, Huns away, dyke okay!, geraadpleegd mei 2017 www.pieterkorver.nl/noordoostpolderpdf.pdf ]
[8] De juiste datum heb ik niet kunnen achterhalen.
[9] Bron: A. Muller in zijn levensverhaal. Manuscript met meer dan 2300 dichtbeschreven bladzijden in bezit van K.T. Het gedeelte vanaf zijn geboorte tot mei 1940 heeft als feuilleton in Weekblad Schuttevaer gestaan.
[10] Een telg uit een groot en bekend schippersgeslacht. Zijn grootvader Cornelis Muller was in 1898 de oprichter van de Algemene Rijnschippersbond (A.R.S.B.). Diens grootvader schipper Stoffel Muller was begin negentiende eeuw de stichter van de sekte die bekend is geworden als de Zwijndrechtse Nieuwlichters.
[11] Bron: Levensverhaal A. Muller, manuscript p. 1280 en 1281. Eind april 1945 kwam Holtrop aan boord van het schip van Muller dat in Jonen lag en vroeg hem of hij bereid was om materialen die op verschillende plaatsen waren verborgen op te halen en die naar één centraal punt te vervoeren. Muller herkende de man als een van de onbekende onderduikers van Touw. (Zie ook noot 9)
[12] Visser was geboren Haskerland 21-08-1898